MICHIEL HENDRYCKX    FOTOGRAAF

Michiel Hendryckx

Kind aan zee

Ik ben geboren in Adinkerke, november 1951 was de maand. Om precies te zijn, op de eerste verdieping van ons huis in de Stations­straat. Mijn moeder had het te moeilijk in het echtelijke bed en werd, op het laatste nippertje, op het inderhaast ontruimde bureau van mijn vader gelegd. Het moeder­huis in Veurne was in on­genade gevallen omdat bij een vo­rige bevalling mijn zus Rita er was besmet met een bijna do­de­lijke diarree.

Tijdens mijn eerste studiejaar verhuisde het gezin Hendryckx naar het aan­gren­zen­de De Panne. Zover ik kan terug­gaan, herinner ik me een jeugd aan zee.

Veel binnen­landers kijken jaloers bij die mede­deling. Aan zee geboren zijn dat is op­groeien in de euforie van een einde­loze vakantie. En, ik kan ze niet tegen­spreken. Ik heb, wat men noemt, een ge­luk­kige jeugd gehad. En dat geluk heb ik inder­daad vooral te danken aan de zee en nog meer aan de daarbij­horende duinen.

Ik ben het jongste kind van mijn ouders en hun enige zoon. Vrij vroeg ver­dwenen mijn zus­sen uit mijn le­ven. Ze werden veilig weg­ge­borgen in Onze-Lieve-Vrouw-ten-Doorn in het verre Eeklo. Slechts om de veer­tien dagen kwamen ze naar huis. Ik was al­leen, zeer veel alleen.

Die een­zaam­heid heeft me toen nooit pijn gedaan. Zo her­inner ik het me toch. Ik zeg wel toen, als ik daar nu aan terug­denk vermoed ik dat mijn me­lan­cholie - ik hier en daar de wereld - zich pre­cies in die ja­ren voor altijd van me mees­ter heeft gemaakt.

Ik had een rijke ver­beelding waar ik graag in woonde. Alles werd iets anders, alles was iets anders. Mijn bed was 's winters een slee, de grote duin voor de deur was de Everest, een lin­ge­rie­zaak in de Zeelaan was Parijs ...

De toen nog uit­ge­strekte duinen waren het ge­droom­de de­cor voor een dro­me­rig kind. Reeds rond mijn tiende kon ik on­ge­con­tro­leerd lopen en staan waar ik wou. De woens­dag ver­dween ik meestal met vrienden, een na­mid­dag lang, in de eeuwig­heid. We dool­den tot voor­bij de Franse grens, maakt­en vu­ren, ver­kenden de bun­kers van de Alantic-wall, bouw­den kam­pen, zoch­ten en von­den achter­gelaten oorlogs-munitie. Op andere week­dagen, na school­tijd, verdween ik voor kor­tere tocht­jes alleen in de duin­en. Een van mijn ge­liefde bezig­heden was op een duin, met zicht op zee, mijn vlieg­er op­laten. Als er land­wind zat, kon men me dik­wijls - tot het donker werd - aan zee vinden. Mijn vlieg­er vloog dan naar de onder­gaande zon. Ik ge­noot daar van. De glin­ste­rende zee en een vlie­ger die schommel­de in de rode zon.

Het is er nu niet meer aan te zien, maar tot mijn twin­tig­ste was ik een tengere, wat meisjes­achtige jongen. Ook dat was een bron van een­zaam­heid. In de turn­les belandde ik altijd op, in plaats van over de bok. Ik hoor ze nog altijd lachen. Met de benen open zat ik daar dan hoog. Het leder van de bok, dat mijn sprong had af­geremd, brandde tegen mijn billen. De grijns van de turn­leraar, zijn stin­kende after-shave. Pype was zijn naam, hij trok me on­handig naar be­neden en ge­bood me op een Zweedse bank te zitten. Dat deed hij niet om me te ver­lossen, maar om de sym­pathie van de morrende klas te winnen. Ik ver­stoorde het tempo en moest er uit.

Mijn vader was ar­chi­tect en mijn moe­der zijn se­cre­ta­resse en duivel-doet-al. De bouw­woede van de ja­ren zes­tig kwam net op tijd voor hem. Er is in De Panne amper een straat te vinden waar hij geen huis bouwde. Op het hoog­te­punt van zijn loop­baan werk­te hij met drie te­ke­naars en twee be­dienden.

Naast huizen en villa's bouwen re­stau­reerde mijn vader ook ver­schil­lende ker­ken in de pol­der. Maar zijn merk­waar­digste archi­tec­tonische ver­wezen­lijking staat op amper twee­honderd meter van zijn eigen huis, in De Panne. Het verhaal is te on­geloof­lijk, dat het zonde zou zijn het niet te vertellen.

Om het drama in zijn volle af­me­tingen te be­grij­pen moet ik eerst zeg­gen dat mijn ouders zeer overtuigd Vlaams gezind zijn. Al wat Belgisch is, is verkeerd. De na­tio­nale drie­kleur is het ver­derfe­lijke symbool van de ver­knechting van het Vlaamse volk.

Op een dag kwam er een man vragen om voor hem een villa te bouwen langs de Konink­lijke­baan. Verschueren uit Sint-Niklaas zag eruit om nooit te ver­geten. Hij had een wilde zwarte baard en reed met een grote zwarte Mercedes-Benz. In die tijd was dat iets, een baard en een Mercedes-Benz daar werd naar gekeken.

Hij wou een villa met een grote zwarte schouw er­naast. Tel­kens als hij naar de ontwerp­tekeningen kwam kijken, gebood hij de schouw te ver­groten. Mijn vader zijn ge­voel voor ver­houding werd zwaar op de proef ge­steld. De schouw werd als­maar wan­staltig­er. Na veel dis­cus­sie gaf mijn vader zich ge­wonnen, de schouw met het huis er­naast werd ge­bouwd. Vader haatte het huis, zijn goede smaak had het moeten af­leggen tegen de hoog­heid­waanzin van een gek.

Jaren gingen voorbij, tot op een dag Verschueren daar weer stond. Hij had de twee overige per­celen naast zijn huis ge­kocht en wou op het verste stuk bouw­grond een iden­tiek huis bouwen, ook met een schouw. Alleen die zwarte bak­stenen voor de schouw moesten niet meer, de veel goed­kopere rode bak­steen was goed genoeg. Veel werk had mijn vader er niet aan, hij moest gewoon zijn oude plan­nen over­tekenen. Het was toch een ver­loren zaak als daar al één wan­ge­drocht stond, waarom geen twee?

Toen na een jaar Verscheuren opdracht gaf om op het middel­ste per­ceel nog een huis te bouw­en, maar dit­maal met een schouw in gele bak­steen... Zwart, geel, rood, mijn vader was zonder het te be­sef­fen, een bak­stenen Belgische vlag aan het bouwen. Dat was hem te­veel, de wan­smaak van die wan­staltige schouw­en tot daar, maar mee­werken aan de vol­tooiing van die ode aan de Belgische staat, dat kon niet. Op basis van het auteurs­recht weigerde hij alle mede­werking aan de bouw van het derde huis. Toen de weduwe van de in­middels ge­storven Verschueren de opdracht gaf aan een andere architect om het huis te kopiĆ«ren, kwam er een proces binnen de Orde van de Architecten. De weduwe liet zich tijdens de plei­dooien bij­staan door haar broer priester. Mijn vader verloor de zaak en dat kan je van­daag nog al­tijd zien. In De Panne in de bocht van de Koninklijkebaan staan er drie identieke huizen naast elkaar, de schouwen kunnen niet Belgischer zijn dan ze zijn.

Mijn vrienden waren zonen van een visser, een huis­schilder, de chauf­feur van de vuil­kar, een melk­boer. Ik ont­dekte via hen een volkse wereld vol directe emoties, waar veel gelachen werd, waar ik aan tafel si­ga­ret­ten kon mee­roken en ik hoorde er voor het eerst het echte West-Vlaams.

Een van de mooiste her­inne­ringen uit die jaren is de Ronde van Frankrijk in de kelder­keuken bij Pé en Mé. Iedere na­middag in juli was het bij de groot­ouders van mijn vriend Pierre ver­zame­ling om TV te kijken. Het was de glorie­tijd van Merckx.

Mé ver­huurde in de zomer aan vakantie­gangers, en van juni tot sep­tember woonde ze in de kel­der van haar ei­gen huis. Als ik aan gezellig­heid denk, zie ik nog al­tijd die over­volle kelder­keuken in De Panne. Mé maakte koffie en zette koekjes op tafel. Ze genoot van al die jonge mannen rond zich. Ze was een bij­zonder vrouw. Recht­uit en grappig. Als Merckx won maakte ze een nieuwe kan koffie en kregen we een 'poester'. Een poester dat is hete sterke koffie met een scheut brandy van het on­mogelijke merk Bressac. Jaren later toen ik reeds in Gent woonde, hoorde ik dat Mé ziek was. Ik stelde mijn be­zoek alsmaar uit tot het te laat was. Mé was ge­storven, reeds een week be­graven. Mijn ouders wonen nog altijd in De Panne, ik kom er bijna nooit meer.

Toen ik veer­tien werd, zei moeder "... dat de tijd ge­komen was, dat ik moest leren wat werken was". Geld ver­dienen was niet echt be­lang­rijk, het was het ge­wicht van de ar­beid die ik moest leren kennen.

Mijn ouders hebben zich nooit ge­reali­seerd waar ze me in­stuurden. Het was de hel. Ik heb er op een on­handige ma­nier mijn on­schuld ver­loren, ik heb er ge­leerd dat het leven ruw is, ik leerde er listig zijn. En ik heb er vooral geleerd dat handen­arbeid niets voor mij was. Dat ik beter met mijn hoofd weg kwam dan met mijn handen.

Tussen Adinkerke en De Panne ligt de Meli*. De naam Meli is een letter­ver­wisse­ling van het Franse woord 'miel', honing. De stichter van het eerste echte Belgische pret­park was Albric Florizoone. In Adinkerke noemde ieder­een hem Bric. Hij was een van de zes­tien kin­deren van een boer uit Wulpen bij Veurne. En omdat er on­mo­gelijk voor alle zonen een boer­de­rij te vinden was, werd Bric zijn passie zijn leven. Hij kocht een stuk grond langs de weg van Adinkerke naar De Panne en bouwde er voor die tijd een op­zien­barend ku­bistisch ge­bouw. Een soort museum rond de wondere wereld van de bijen. Met een ca­fe­ta­ria en op de parking een laby­rint en een draai­molentje voor de kind­eren. De Meli is uit die e­le­men­ten gegroeid. Bijen, draai­molen­tjes en uit­dij­ende gelag­zalen.

In 1965 werd ik er in comi-garçon. De laagste sport in de in­ge­wikkelde hiërarchie van het restaurant­wezen. Een comi is een leerling-kelner. Hij is het werk­slaafje, dekt tafels, loopt af en aan naar de keuken en dient de vuile borden af.

De werkdag begon 's morgens rond negen uur. Dan werden de tafels in het gas­tro­nomisch restau­rant gedekt. Volgens een ij­zeren dis­cipline werden de borden uit­gelijnd, de ser­vetten ge­plooid, gla­zen en messen op­ge­blonken. De garçons kwamen een uur later en in­spec­teerden de werk­zaam­heden. Wat niet goed was moesten we her­beginnen, van vooraf aan. Het aantal te dekken tafels werd bepaald door het weer en de dag in de week. Miel - de maÎtre d' hotel - stond dan al­tijd door het raam te turen en deed zijn voor­spelling. Hij was er zelden naast.

Rond elf uur moesten we de tafel dekken voor de garçons en onszelf. Net zo chic als voor de gasten, met zilver, porse­lein en kris­tallen glazen. Wij aten in een soort van kleed­kamer op de eerste ver­dieping. De commies moesten dan de garçons bedienen. Tijdens het opdienen werden al onze hande­lingen nauw­lettend gevolgd. 'Rug recht, bord niet zo vast­houden, linker­hand op de rug...' Als de heren bediend waren mochten we bij­zitten. Het was een soort spel om iedere middag het eten uit de hand te laten lopen. Alsof de kelners zich wilden af­zetten tegen de strakke vorm van hun eigen werk. Alle regels van het be­schaafd ta­felen werden er om­gekeerd. Hoe verder de maal­tijd vorder­de hoe grover men werd. Er werd met aard­appelen ge­gooid, ge­boerd, winden ge­laten, borden om­gedraaid en tot slot werd de water­kan stee­vast over de tafel leeg­gemaakt. Soms eindigde de euforie in de grootste chaos. Na het eten grepen de kelners het tafel­laken bij de vier hoeken en bonden alles samen. Het ganse pak ver­dween met één be­weging in een spleet tussen de planken­vloer en het raam. Als men op de grond ging liggen en in het duister van de opening taste, kon men de borden en het zilver­werk van maanden ver voelen liggen.

Tien minuten later kwamen de eerste gasten in het restaurant. Soms had ik moeite om de kelners te her­kennen. De monsters die even daarvoor nog met borden hadden gegooid, waren nu een en al voor­komend­heid. Namen jas­sen aan, bogen voor dames, schoven stoelen bij.

Ik heb nooit een ge­spletener wereld gekend als toen. De klap­deur tussen het res­taurant en de keuken was de grens tussen het hoofse en het vulgaire. De klanten werden in de keuken met de meest gortige be­woordingen om­schreven en eens de klap­deur voor­bij, was er van die commentaar niets meer te merken.

In de keuken viel een gebraden kip in het zaagsel op de vloer. De garçon raapte het ge­vogelte op alsof het een voet­bal was. Met een servet veegde hij nauw­gezet het zaagsel van tussen alle plooitjes en schikte met zijn twee handen de kip op een bedje van tuin­kers. Het was waan­zin om hem dan dertig se­conden later de­zelfde kip met mes en vork te zien ont­benen voor de ogen van de niets ver­moedende gasten.

Uit de hoogte doende klanten - dikke nekken - werden op een gruwelijke manier ge­straft. Voor de soep­kom de keuken verliet werd er door de garçons in gespuwd. Het eten werd betast en gelikt. De dikke-nekken bleven ook nooit lang zitten. In een razend tempo volgden de gangen elkaar op. Nog voor ze hun soep hadden uit­gelepeld, stond de innemend glimlachende garçon reeds met het voor­gerecht te wachten. In de keuken heerste dan de grootste hilari­teit en dikwijls kon de kok zijn nieuws­gierig­heid niet be­dwingen. Hij bond een verse schort voor en ging met een uit­ge­streken gezicht naar de slacht­offers kijken.

Na de middag­dienst moesten de commies gaan werken op het terras van het cafetaria, in de brandende zon. Het beulen­werk. Uren aan een stuk ruimden we tafels af, 'debarasseren' heette dat in het Meli-jargon. Ik haatte het. Vooral een tafel waar men wafels met suiker had ge­geten, was een on­gelofe­lijke smeer­boel. Alles plakte onder de poeder­suiker zodat ik dikwijls het kok­halzen niet kon be­dwingen.

Rust kon men 's namiddags alleen vinden op het toilet in de kelder, naast het aardappel­hok. De muren waren er vuur­rood ge­schilderd. Dikwijls heb ik er met de tranen in mijn ogen ge­zeten. Met mijn zwarte broek op mijn voeten, droogde ik er met proppen toilet­papier het zweet van mijn benen en billen.

Tegen de avond werd het rustiger, dan mochten we weer naar het gastro­nomisch restaurant. Nadat rond negen uur de laatste eters ver­dwenen waren, begon het wachten op de 'Engelsen'. Rond elf uur werden die dagelijks vanuit Oostende met bussen aan­gevoerd. Ze kwamen om de 'Meli by night' te bezoeken. Het ganse pretpark werd dan kitscherig verlicht. Vanuit het donkere restaurant zaten we sigaretten te roken en van de lichtjes te ge­nieten. Ons avond­eten bestond uit de buit van een stroop­tocht door de verlaten keukens. Vuisten vol gepelde garnalen, dikke plak­ken paté en als dessert een soep­bord vol, - zeven bollen - Dame Blanche.

Die reuze ijs­coupes hadden we af­gekeken van de grote baas.

's Avonds kwam Bric Florizoone, de peet­vader, aan het open raam van het restaurant zitten. Dan bediende hij zichzelf in de keuken van twee diepe borden, één vol ijs en één vol ijs­wafeltjes. Hij genoot zicht­baar van zijn - in amper één generatie - samen­geharkte weelde.

Aan een hoog­gespannen kabel boven het Melipark leefde er een slinger­aap. Het aan een hals­band slingerende dier was overdag een gesmaakte attractie. De kabel was bevestigd aan de muur van het restaurant en Bric lokte 's avonds het dier met koekjes op de venster­bank naast zich. Bric Florizoone - van­achter een berg vanille-ijs - in gesprek met zijn aap, we hebben hem dikwijls in het verduisterde restaurant zitten bespieden.

Apen zijn on­voorspelbare wezens. Op een avond hoorden we een on­herkenbaar ge­schreeuw. De slinger­aap had zijn volle gebit in Bric zijn hand geplant en wilde van geen lossen weten. Toen we de baas ter hulp kwamen, werd de aap nog razender. Met onze uit­getrokken garçonsvesten jaagden we de aap weg, maar het trouwe dier wilde niet wijken. Pas als het bloed uit de wonde begon te spuiten, vluchtte hij. Die zomer hebben we de baas niet meer ge­zien en hadden we 's avonds het restaurant voor ons alleen.

De Meli dat was ook vrouwen. In het groot restaurant, waar het grof geld werd verdiend, werkten de garçons en in de cafetaria vooraan werkten de vrouwen, de serveuses. Patricia was de enige serveuse die op drukke dagen de mannen kwam helpen in het groot restaurant.

Ze was een mooie jonge vrouw, een Française uit Bray-Dune, net over de grens. Ze sprak een ont­roerend soort Vlaams en was groot en at­letisch. Ze deed aan competitie-zwemmen. Ieder­een was er ver­liefd op. Ik ook.

Jean-Luc was de felste van alle garçons. Hij had sproeten en een zilveren ketting met zijn naam rond de pols. Patricia was van hem.

Op een ochtend kwam Jean-Luc vragen om de wacht te houden aan de deur van 'de bodega'. De bodega was een salon waar zelden iets ge­beurde. Het koppel­tje verdween en ik werd duide­lijk gemaakt, niemand door te laten en zeker zelf ook niet te komen kijken. Ik hoorde Patricia vreemde ge­luiden maken. Na enkele minuten kwam Jean-Luc razend naar buiten; "... de teef heeft haar spel". Zijn rechter­hand en zijn witte garçons­vest zaten onder het bloed. Ik vluchtte ra­de­loos weg. Er waren vreselijke dingen gebeurd. Bloed dat is een wonde. Jean-Luc was crapuul, hij had Patricia gekwetst. Ik voelde me laf. Waarom was ik niet naar binnen ge­gaan om haar te helpen. Ik moest helpen. Ik maakte me moedig en ging terug. Om de hoek zag ik Patricia fluitend in de gang. Er was niets aan te zien, geen bloed, geen wonde. Ze lachte uitgelaten.

Jaren heb ik met het raadsel van Patricia's bloed ge­leefd. Tot ik negentien werd en mijn eerste lief me in­wijdde in het mysterie van de maan.

Het werken in de Meli miste zijn uit­werking niet. Ik werd er een ander kind. Wat door mijn ouders bedoeld was als een peda­gogische in­greep, werd bijna mijn onder­gang. Ik imi­teerde de ruwe taal en gortig­heden van de garçons en thuis kreeg ik steeds meer pro­blemen. Tot mijn ouders hun ver­antwoordelijk­heid uit handen gaven. Na twee zomers volgde ik mijn zussen naar het inter­naat. Ik werd ge­de­porteerd naar het Sint-Amandusinstituut aan de Oude Houtlei in Gent. Vanuit mijn kamer zag ik in plaats van de duinen, daken. In on­macht schreef ik in een brief aan mijn vader de pathetische woorden: 'hij die vleugels breekt, zal zelf nooit meer vliegen'.

- - -

De commies in de Meli werkten veer­tien uur per dag, zeven dagen op zeven. We verdienden honderd frank per dag. Om de twee dagen betaalde ik 12 fr. aan de wasserij om mijn witte kelners­vest te wassen. Op het einde van de maand had ik nog 2700 fr. over. Mijn moeder kreeg mede­lijden en be­taalde de wasserij­kosten terug. Van een tante kreeg ik drie­honderd frank zodat ik net genoeg had om mijn eerste fototoestel te kopen; een Russische Zenith‑E.

Geschreven voor het Gentse Vertelfestival, april 1993.

* In 1999 verkocht de familie Florizoone het Meli-park aan Studio 100, die er het huidige Plopsaland van maakte.