Ik was de jongste thuis. Had twee oudere zussen en ‘cultuurminnende’ ouders zoals dat toen heette. In musea kwamen we zelden. De kunst werd thuis beleden aan de hand van ‘schone’ vierkleuren reproducties. Als klein kind keek ik gretig mee en begreep er niets van. Waar was al die opwinding goed voor? Kunst was een raadsel, een ontoegankelijke wereld waarin alleen volwassenen zich thuis voelden.
Het precieze jaar is niet te achterhalen. Vermoedelijk 1959 of 1960. Ik zal net geen tien jaar geweest zijn. Een verre tante woonde in Antwerpen en nam me mee naar het Middelheimpark. In het midden van de binnenplaats stond een grote witte beer, een ijsbeer. Bijna net zo echt als een levend dier. Was die beer ook kunst? Als zo’n groot stuk speelgoed kunst was, kon ik beter nog wat geduld hebben met die andere kunst waar ik niets van begreep.
Ik heb veel te danken aan die Antwerpse ijsbeer. Het beeld is niet mijn grote liefde in de kunst, wel mijn eerste. Ik ben als het ware op de rug van die mollige knuffel de wereld van de kunst binnengewaggeld.
Het is een zonnige zondag in oktober als ik mijn kleine zelf samen met de ijsbeer fotografeer. Aangedaan zie ik dat Pompons ijsbeer nog altijd zijn missioneringswerk doet. Kinderen rukken zich los om overweldigd voor de beer stil te staan. Een Joods jongetje roept als in paniek: "Je veux voir l'ours". Ik ben niet alleen. In het Middelheimpark kan men aan de sleet in het gazon precies aflezen welke beelden het meest bekijks hebben. Rond de sokkel van de ijsbeer is de kale plek onmiskenbaar het grootst.
Uit ‘Het Mooiste Licht is Tegenlicht’
– Uitgeverij Manteau 2007